De relevante Vlaamse woonregelgeving wordt vanaf 1 januari 2021 gecoördineerd in een ‘Vlaamse Codex Wonen’ en een globaal ‘besluit tot uitvoering van de Vlaamse Codex Wonen’.
Het gaat enkel om een tekstuele coördinatie en niet om een inhoudelijke wijziging.
Op het grondgebied van de gemeente worden onder verschillende vormen kamers verhuurd aan personen, al dan niet studenten.
Elementaire regels inzake hygiëne en brandveiligheid worden soms uit het oog worden verloren.
De verhuring van kamers moet gereglementeerd worden in het belang van de openbare veiligheid en gezondheid.
Nieuwe Gemeentewet, zoals gewijzigd, inzonderheid art. 135 §2;
De gecodificeerde decreten over het Vlaamse woonbeleid, gecodificeerd op 17 juli 2020, hierna Vlaamse Codex Wonen van 2021, inzonderheid art. 3.2 dat bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening strengere veiligheids- en kwaliteitsnormen voor kamers kan opleggen, en het verhuren of ter beschikking stellen van kamers aan een voorafgaande vergunning kan onderwerpen met het oog op de naleving van die normen;
Besluit de Vlaamse Regering tot uitvoering van de Vlaamse Codex Wonen van 2021;
Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening van 15 mei 2009, zoals gewijzigd, hierna VCRO;
Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichting van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen, zoals gewijzigd, inzonderheid art. 4;
Koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen, zoals gewijzigd;
Politiecodex van Geel van 1 mei 2009, zoals gewijzigd;
Wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties;
De gemeenteraad heeft in zitting van 29 juni 2015 het kamerreglement goedgekeurd.
Vanaf 1 januari 2021 wordt alle woongerelateerde regelgeving gebundeld in de Vlaamse Codex Wonen en 1 bijhorend uitvoeringsbesluit.
Als gevolg van deze wijzigingen qua regelgeving zullen gemeentelijke reglementen ook bijgestuurd moeten worden.
Het gaat enkel over een technisch aanpassing. Inhoudelijk wijzigt er niets aan het reglement.
De woonraad heeft in zitting van 26 november kennis genomen van de wijzigingen: "het zijn enkel technische aanpassingen, inhoudelijk blijft het reglement hetzelfde."
Stedelijke Kamerreglement
Artikel 1
Dit reglement is van toepassing op kamers in kamerwoningen, zoals gedefinieerd in de Vlaamse Codex Wonen van 2021 en in het Besluit uitvoering Vlaamse Codex Wonen van 2021.
Vallen niet onder toepassing van dit reglement:
1° De inrichtingen, waarvoor in wetten of decreten bijzondere voorschriften, richtlijnen of normen in verband met de brandveiligheid en/of hygiëne zijn opgelegd, o.m. bejaardentehuizen, internaten, kindertehuizen;
2° Studio’s, zijnde een woongelegenheid waarin een WC, bad of douche en een kookgelegenheid voorzien is, maar die niet beschikt over een aparte slaapkamer;
Artikel 2 : Definities
De definities in de Vlaamse Codex Wonen van 2021 en het Besluit uitvoering Vlaamse Codex Wonen van 2021 zijn van toepassing op dit reglement.
Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:
1° Huurder: elkeen die, in welke hoedanigheid of vorm onder welke benaming ook, het genot krijgt over een kamer zonder daarvan eigenaar, mede-eigenaar, vruchtgebruiker, erfpachter of opstalhouder te zijn;
2° Kamer: een woning waarin een toilet, een bad of douche of een kookgelegenheid ontbreken en waarvan de bewoners voor een of meer van die voorzieningen aangewezen zijn op de gemeenschappelijke ruimten in of aansluitend bij het gebouw waarvan de woning deel uitmaakt;
3° Kamerwoning: elk gebouw of deel ervan dat bestaat uit een of meer kamers en gemeenschappelijke ruimten;
4° Student: iedere persoon die ingeschreven is bij een instelling van het hoger onderwijs, waarvan hij de lessen volgt en voor wie dat zijn hoofdbezigheid vormt of de schoolverlater van het hoger onderwijs die de wachtperiode doorloopt met toepassing van de bepalingen van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.
Voor dit kamerreglement wordt gelijkgesteld met student:
– De leerling uit het dagonderwijs van de derde graad van een middelbare school, waarvan hij de lessen volgt en voor wie dat de hoofdbezigheid vormt;
– De schoolverlater van een instelling voor dagonderwijs die de wachtperiode doorloopt overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering;
5° Verhuurder: elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die als eigenaar, mede-eigenaar, vruchtgebruiker, erfpachter, opstalhouder of lasthebber een kamerwoning of kamer verhuurt of ter beschikking stelt tegen betaling of om niet.
Artikel 3
Het is verboden een gebouw, zoals omschreven in de artikelen 1 van dit reglement uit te baten zonder een voorafgaande schriftelijke uitbatingsvergunning van de burgemeester.
Deze bepaling geldt onverminderd de stedenbouwkundige vergunnings- en of meldingsplichten, bepaald in of krachtens de VCRO,
De uitbater is ten allen tijde verplicht de voorwaarden van de uitbatingsvergunning na te leven.
Artikel 4
De verhuurder dient de aanvraag voor uitbating schriftelijk in, gericht aan de burgemeester. Deze aanvraag dient de volgende stukken te bevatten:
– Volledig ingevuld aanvraagformulier, ter beschikking gesteld door de bevoegde stedelijke dienst;
– Een afschrift van de goedgekeurde stedenbouwkundige vergunning;
– Een afschrift van een niet-vervallen conformiteitsattest;
– Een bouwplan met de nummering en aanduiding van kamers, gemeenschappelijke ruimten met de vermelding van de elektrische, sanitaire en veiligheidsuitrusting;
– De identificatiegegevens van de eigenaar/houder van het zakelijk recht en van de verhuurder/beheerder van dit gebouw.
Artikel 5
De burgemeester verleent de uitbatingsvergunning op basis van:
– Een advies van de stedelijke dienst Ruimtelijke Ordening;
– Een advies van de stedelijke dienst Huisvesting waaruit blijkt dat voldaan is aan de gewestelijke veiligheids- en kwaliteitsnormen zoals opgenomen in de Vlaamse Codex Wonen van 2021 en aan de voorwaarden, gesteld in deel 1 ‘Algemene bepalingen’ van dit kamerreglement;
– Een advies van de brandweer, waaruit blijkt dat voldaan is aan de brandveiligheidsvoorschriften zoals bepaald in deel 2 ‘Brandveiligheidsvoorschriften’ van dit kamerreglement.
De uitbatingsvergunning bepaalt het maximum aantal bewoners per kamer en per verdieping alsmede de uitbatingsvoorwaarden.
Iedere structurele wijziging van de inrichting vereist een nieuwe uitbatingsvergunning.
Worden beschouwd als structurele wijzigingen:
– Herindeling van het gebouw waarbij lokalen andere functies krijgen dan voorheen bij de oorspronkelijke goedkeuring;
– Uitbreiding van het gebouw;
– Wijzigingen aan de dragende structuur van het gebouw;
– Wijzigingen aan de veiligheidsuitrusting;
– Wijzigingen aan de algehele brandveiligheid van het gebouw.
Elke weigering van uitbatingsvergunning wordt gemotiveerd.
Artikel 6
De uitbatingsvergunning vervalt:
– Indien voor het einde van de periode van 10 jaar geen aanvraag tot hernieuwing werd ingediend;
– Indien binnen een termijn van 90 dagen na het vervallen van een conformiteitsattest, geen nieuw conformiteitsattest werd verkregen;
– Indien naar aanleiding van een conformiteitsonderzoek vastgesteld wordt dat niet langer voldaan wordt aan de aanvullende veiligheids- en kwaliteitsnormen, zoals opgenomen in voorliggend document;
– Indien het aantal verhuurde kamers het aantal vergunde kamers in de uitbatingsvergunning overstijgt;
– Indien herschikkingen, omvormingen of bestemmingswijzigingen in de kamerwoning werden uitgevoerd.
Artikel 7
Onverminderd de toepassing van de gewestelijke bezettingsnormen, mag elke kamer maximum door 2 personen bewoond worden.
1.3.2 Aanvullende normenArtikel 8
Indien er een kamer is die niet over een bad of douche beschikt, moet er een gemeenschappelijke douche of bad met warm water voorhanden zijn per groep of een deel van een groep van 6 bewoners.
Artikel 9
De toiletruimte moet op een gemakkelijk gelegen plaats in het gebouw ingericht worden, goed verlucht en goed hygiënisch onderhoudbaar zijn.
De deur van de toiletruimte dient naar buiten toe opendraaiend te zijn.
Artikel 10
Elk kamerwoning, waarvan niet elke individuele kamer uitgerust is met een kookgelegenheid, moet beschikken over een afgescheiden gemeenschappelijke kookruimte. De oppervlakte van deze kookruimte moet ten minste 6m² bedragen. Dit gemeenschappelijk woonlokaal of deel ervan bestemd om te koken moet beschikken over minstens 1 elektrisch fornuis of gasfornuis met 4 verwarmingselementen. Er dient een afzuigkap te worden voorzien.
De kookgelegenheid mag niet ingericht zijn in gangen of open ruimten die deel uitmaken van evacuatiewegen.
Artikel 11
De uitbater moet een binnennummering aanbrengen op de deur van elke aangeboden kamer.
Artikel 12
Iedere kamerwoning dient te beschikken over een fietsenstalling op privé-terrein binnen een straal van 100m rond de inrichting. De fietsenstalling moet plaats bieden aan 1 fiets per kamer. Indien de fietsenstalling zich niet bevindt op het terrein van de kamerwoning dient een bewijsstuk voorgelegd te worden aan het Stadsbestuur waaruit blijkt dat de bewoners hierover permanent kunnen beschikken.
Artikel 13
Er dient een uitgeruste ruimte beschikbaar te zijn voor de hygiënische opslag van gesorteerd afval. Indien het een lokaal betreft, dient het goed verlucht en goed onderhouden te zijn.
Artikel 14
De kamerwoning beschikt bij de hoofdingang over een individuele deurbel per kamer en eveneens per kamer over een brievenbus, uitgevoerd volgens de voorschriften van bpost.
Artikel 15
De gemeenschappelijke delen moeten behoorlijk onderhouden en schoongemaakt worden.
Artikel 16
De gemeenschappelijke sanitaire voorzieningen zijn enkel bestemd voor de bewoners van de kamers en hun eventuele bezoekers.
Artikel 17
De uitbater moet ter plaatse een lijst aanbrengen met vermelding van naam en voornaam van elke bewoner en het nummer van de kamer die hij/zij betrekt. Deze lijst moet steeds actueel bijgehouden worden.
De uitbater van een kamerwoning moet jaarlijks vóór 1 november eenzelfde lijst aangevuld met alle voornamen, de geboortedatum en adres op het politiecommissariaat bezorgen. Voor kamerwoningen bestemd voor de huisvesting van studenten moet bijkomend een attest dat de huurder student of leerling is, bijgevoegd worden. Elke wijziging aan de bewonerslijst van de kamerwoning moet onmiddellijk doorgeven worden.
Artikel 18
Iedere kamerwoning moet een verantwoordelijke hebben die belast is met het dagelijks beheer van de kamerwoning en die toezicht uitoefent. Dit kan de verhuurder zijn of een door hem aangestelde persoon. De naam met adres van deze verantwoordelijke moet ter plaatse worden aangeplakt.
Voor de juiste definitie van de begrippen inzake brandpreventie wordt verwezen naar bijlage 1 Terminologie, van het Koninklijk Besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen.
Type kamerwoning | Overzicht van de specifieke brandveiligheidsvoorschriften per categorie |
kamerwoning met maximum 3 kamers en/of maximum 6 personen (*) | bijlage 1 |
bestaande en nieuw in te richten kamerwoningen vanaf 4 kamers en/of vanaf 7 personen in gebouwen die niet onder het toepassingsgebied van de federale basisnormen vallen(aanvraag bouwvergunning ingediend ten laatste op 31/12/1997) | bijlage 2
|
Bestaande en nieuw in te richten kamerwoningen vanaf 4 kamers en/of vanaf 7 personen in gebouwen die wel onder het toepassingsgebied van de federale basisnormen vallen(aanvraag bouwvergunning ingediend ten laatste na 31/12/1997) | bijlagen van het KB van 07/07/94 en latere aanpassingen (de federale basisnormen) +bijlage 3 |
Nieuw te bouwen kamerwoningen, vanaf 4 kamers en/of vanaf 7 personen, die onder het toepassingsgebied van de federale basisnormen vallen(aanvraag bouwvergunning ingediend ten laatste na 31/12/1997) | bijlagen van het KB van 07/07/94 en latere aanpassingen (de federale basisnormen) +bijlage 3 |
(*) Deze kamers kunnen gelegen zijn in een ééngezinswoning. Het gebouw blijft hoofdzakelijk dienen als ééngezinswoning (oppervlakte kamers < 50 % van de oppervlakte ééngezinswoning)
Een aantal lokalen van de woning kunnen mogelijk gezamenlijk gebruikt worden door de eigenaars en de bewoners van de kamer.
Aangrenzende uitbreidingen van of aan bestaande kamerwoningen worden ook als een bestaande kamerwoning beschouwd, voor zover de maximale capaciteit van de uitbreiding niet meer bedraagt dan de helft van de maximale capaciteit van de kamerwoning.
Bijlage 1: Kamerwoning met maximum 3 kamers en maximum 6 bewoners
Hoofdstuk 1: Evacuatie
1.1. Evacuatiewegen
De evacuatiewegen moeten oordeelkundig verdeeld zijn over het gebouw en moeten een vlugge en gemakkelijke ontruiming van personen mogelijk maken.
Elke bewoner moet beschikken over voldoende vluchtmogelijkheden in geval van brand.
Eén trap is voldoende mits voldaan wordt aan volgende voorwaarden:
1. De trap is brandwerend omsloten met wanden die minimaal de weerstand tegen brand van de structurele elementen bezitten. Elke deur die uitgeeft op het trappenhuis, bezit een brandweerstand EI1 30. Op het evacuatieniveau leidt het trappenhuis rechtstreeks naar buiten of via een reglementaire evacuatieweg (zie artikel 3.2.3. van bijlage 2 van dit reglement).
2. Bovenaan elk binnentrappenhuis zit een verluchtingsopening met een doorsnede van minimum 1 m² en die uitmondt in de open lucht. Deze opening mag 1/2 m² bedragen wanneer de bouwlagen samen een oppervlakte bezitten die kleiner is dan 300 m². Deze opening is normaal gesloten; voor het openen gebruikt men een handbediening die goed zichtbaar geplaatst is op het evacuatieniveau.
3. De trappenhuizen die toegang verlenen tot de ondergrondse verdiepingen mogen niet rechtstreeks in het verlengde liggen van deze die naar de bovenverdiepingen leiden. Dit sluit niet uit dat het ene trappenhuis boven het andere ligt, mits de wanden die ze van mekaar scheiden voldoen aan de voorwaarden voor de wanden en deuren van de trappenhuizen. Een afwijking kan worden toegestaan indien de kelder niet gebruikt wordt en volledig leeg is.
Indien aan bovenstaande eisen niet kan voldaan worden, dient een tweede evacuatiemogelijkheid voorzien te worden en worden de volgende oplossingen toegestaan:
· Een tweede binnentrap;
· Een buitentrap;
· Een kooiladder, waarvan de as verspringt en waarbij een voldoende stevig tussenbordes voorzien wordt op elke overgang van een bovengrondse bouwlaag. Deze kooiladder moet tot op de begane grond komen;
· Een opendraaiend of openschuivend venster per kamer indien de kamervloer zich lager bevindt dan 3 m boven het maaiveld; daarbij moet de vensterbank zich bevinden op maximum 1,20 m boven de vloer en moet de vrije aaneengesloten vluchtoppervlakte van het venster minimum 1m² bedragen.
1.2. Trappen
De kamerwoningen dienen te beschikken over vaste trappen. Zoldertrapjes (steektrapjes) worden niet aanvaard.
1.3. Plaats – verdeling – breedte
De plaats, de verdeling en de breedte van de evacuatiewegen, trappen, uitgangen en nooduitgangen moeten een snelle en gemakkelijke ontruiming van personen mogelijk maken.
De minimale nuttige breedte van de evacuatiewegen, de trappen en overlopen, de uitgangen, en de wegen die ernaartoe leiden, bedraagt 0,80 m. Voor de gebouwen waarvan de bouwvergunning dateert van voor 1 juni 1972, is een breedte vanaf 0,70 m toegestaan.
De minimale hoogte bedraagt 2 m.
Enkel de lokalen gelegen op een niveau aangeduid door een “X” in de tabel hierna, mogen bestemd zijn voor mindervaliden:
|
Typen van minder-validen | Niveaus | |||
| Ei -1 | E | Es +1 | Es +2 | |
lokalen voor dagverblijf | gezichtszwakken | - | X | - | - |
niet-ambulanten | - | X | X | - | |
ambulanten | X | X | X | X | |
lokalen voor nachtverblijf | gezichtszwakken | - | X | - | - |
niet-ambulanten | - | X | - | - | |
ambulanten | - | X | X | X |
1.4. Wanden van de evacuatiewegen
Indien de kamers zich bevinden op de derde bouwlaag of hoger, dienen de evacuatiewegen te voldoen aan artikel 3.2.3. van bijlage 2 van dit reglement.
Hoofdstuk 2: Voorschriften voor sommige bouwelementen
2.1. Eisen op gebied van reactie bij brand
Gemakkelijk ontvlambare versieringen in de gemeenschappelijke lokalen en in de evacuatiewegen zijn verboden.
Het ophangen van doeken, vlaggen, camouflagenetten of andere versieringen tegen muren en plafond in de gemeenschappelijke lokalen en in de evacuatiewegen is verboden.
In de nabijheid van elektrische verwarmingstoestellen en gaskachels mogen geen versieringen of gordijnen aanwezig zijn.
Eventuele zichtbare isolatie behoeft een reactie bij brand klasse A0 volgens de Belgische norm NBN S21-203 of A1 volgens de Europese norm NBN EN 13501-1.
2.2. Papierbakjes
Papierbakjes dienen van het vlamdovende type te zijn.
Hoofdstuk 3: Technische installaties en veiligheidsuitrusting
3.1. Elektriciteit
Elektrische laagspanningsinstallaties voor drijfkracht, verlichting en signalisatie dienen te voldoen aan de voorschriften van de geldende wettelijke en reglementaire teksten, evenals aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (A.R.E.I.).
Alleen elektrische verlichting is toegelaten.
3.2. Verwarmingsinstallaties
De verwarmingsinstallaties moeten beantwoorden aan de voorschriften van de bestaande reglementeringen en normen. Ze moeten geplaatst worden volgens de code van goed vakmanschap en steeds in goede staat van werking en onderhoud verkeren, zodat ze voldoende veiligheid verzekeren.
De individuele verwarmingstoestellen die nog toegelaten worden zijn aardgaskachels van het gesloten type en elektrische verwarmingstoestellen, die geen zichtbare elektrische weerstand bevatten. Alle andere individuele verwarmingstoestellen zijn verboden.
In kamers en badkamers mogen enkel gastoestellen voor warmwaterbereiding van het gesloten type worden geplaatst met rechtstreekse buitenluchttoevoer en rechtstreekse afvoer van de verbrandingsgassen naar buiten.
3.3. Gasleidingen
De installaties voor brandbaar gas verdeeld door leidingen dienen te voldoen aan de reglementaire voorschriften en regels van goed vakmanschap. De installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht voldoen tevens aan de normen NBN D 51-001, NBN D 51-003 en NBN D 51-004.
De gasmeter dient opgesteld in een goed verluchte ruimte (onder- en bovenverluchting, rechtstreeks naar buiten) waarin alles geweerd wordt wat het brandrisico kan vergroten (opslag materialen, …)
3.4. Melding
Er dient een telefoontoestel aanwezig te zijn voor de melding van brand. Bij elk toestel dient een bericht over zijn bestemming en gebruiksaanwijzing (te vormen oproepnummer) bij brand te worden voorzien. GSM’s worden toegelaten
3.5. Detectie
In alle kamers en in de evacuatiewegen moeten autonome detectoren opgehangen worden.
De plaatsing, de periodieke test en het onderhoud dient uitgevoerd te worden zoals vermeld in de handleiding van de fabrikant.
3.6. Brandbestrijdingsmiddelen
Er dient minimaal één snelblustoestel met min. 6 kg ABC-poeder of een gelijkwaardig ander blustoestel (met aan het risico aangepast blusmiddel) te worden opgehangen.
In de keuken dient een blusdeken opgehangen te worden.
3.7. Kooktoestellen
De kookgelegenheid moet bestaan uit een vast kookelement dat aan alle technische voorschriften voldoet. Het kooktoestel moet op een veilige afstand (minstens 0,5 meter) van gemakkelijk brandbare materialen opgesteld worden of er zodanig van afgezonderd zijn dat brandgevaar voorkomen wordt.
Enkel elektrische kooktoestellen of kooktoestellen op gas worden toegelaten. Eventuele gasfornuizen moeten duurzaam bevestigd worden en aangesloten op het distributienet.
Tijdens het gebruik mogen de kooktoestellen niet zonder toezicht achtergelaten worden.
Hoofdstuk 4: Onderhoud en controle
De technische uitrusting en veiligheidsuitrusting van de inrichting wordt in goede staat gehouden. De exploitant laat op zijn verantwoordelijkheid periodiek die uitrusting door bevoegde personen onderhouden en controleren op basis van de onderstaande tabel.
Installatie | Controleorgaan | Periodiciteit |
Elektrische laagspanningsinstallatie | EDTC | vijfjaarlijks |
Gasleidingen en –toestellen, vaste LPG-tanks (dichtheidscontrole) | EDTC of BT | driejaarlijks |
Centrale verwarming (met stookolie) incl. schouwen à onderhoudsattest | BT | jaarlijks |
Centrale verwarming (met gas) incl. schouwen à onderhoudsattest | BT | tweejaarlijks |
Individuele gasverwarmingstoestellen | BI | jaarlijks |
Autonome branddetectoren (controle batterij) | BP | 3-maandelijks |
Snelblustoestellen (goede werking) | BT | jaarlijks |
Dampkappen (reinigen en vervangen filters) | BP | maandelijks |
Blusmiddelen, evacuatiewegen, trappen, ladders enzovoort (goede staat, bruikbaarheid) | BP | tijdens de uitbating |
BP: bevoegde persoon: persoon die al dan niet tot het eigen personeel behoort (zie artikel 28 van het ARAB) of de exploitant zelf, op voorwaarde dat hij voldoende kennis van de toestellen heeft
BT: persoon of organisatie met de nodige kennis, het nodige materiaal, de nodige erkenning enzovoort om dergelijke controles te doen (bijvoorbeeld gasdichtheid: gehabiliteerde installateur; verwarming: erkende technicus enzovoort)
EDTC: een externe dienst voor technische controles
Wijzigingen aan bestaande installaties dienen het voorwerp uit te maken van een nieuwe keuring door een organisme zoals hierboven vermeld. Aan de opmerkingen, gemaakt tijdens de controle, moet de exploitant onmiddellijk het passend gevolg geven.
Buiten deze vastgelegde controles dient de uitbater, periodisch, de goede werking van de installatie te controleren en de gegevens vast te leggen in een logboek. Dit logboek moet kunnen voorgelegd worden bij de mogelijke brandveiligheidscontrole.
Hoofdstuk 5: Exploitatievoorschriften
5.1. Het veiligheidsregister
In elke kamerwoning dient een veiligheidsregister ter inzage te liggen voor de burgemeester en / of zijn aangestelden.
Dit register bevat de volgende informatie:
· de verslagen van het plaatsbezoek voorafgaandelijk aan het afleveren van de verhuurvergunning;
· de verhuurvergunning van de burgemeester;
· verslagen van de bij deze politieverordening opgelegde veiligheidscontroles en verificaties;
· verslagen van de wettelijk opgelegde periodieke controles;
· kopie van het huishoudelijk reglement.
De verhuurder dient de gegevens van het veiligheidsregister op te volgen en indien nodig te actualiseren.
Voorbeeld inhoud veiligheidsdossier:
Artikel | Inhoud |
1 | Vergunningen |
A | Verhuurvergunning |
B | … |
2 | Verzekeringen |
A | Brandpolis |
B | … |
3 | Verslagen / attesten periodieke controles |
A | Laagspanningsinstallatie + veiligheidsverlichting |
B | Centrale verwarming en schouwen |
C | Brandbestrijdingsmiddelen |
D | Alarm / branddetectie-installatie |
E | Gasinstallatie |
F | … |
4 | Brandveiligheid |
A | Brandweerverslagen |
B | Afwijkingen / stappenplan |
C | Huishoudreglement / veiligheidsrichtlijnen |
D | … |
De opmerkingen die voorkomen in de processen-verbaal van de periodieke controles, dienen zo snel mogelijk gevolgd te worden door de aangepaste verbeteringen.
Buiten hetgeen voorzien is door onderhavige verordening, neemt de verhuurder alle nodige maatregelen om de personen, aanwezig in de kamerwoning, te beschermen tegen brand, paniek en ontploffingen. De permanente maatregelen die in dat opzicht door de verhuurder genomen worden, zullen vermeld worden in een huishoudelijk reglement.
5.2. Voorlichting van de huurders inzake brandpreventie
De kamerbewoners moeten bij inschrijving alsook periodiek en ten minste één maal per jaar ingelicht worden over het bestaan en gebruik van de verschillende vluchtwegen, meldings- en alarminstallatie, blusinrichtingen, ….
In kamerwoningen moet in iedere kamer en in gemeenschappelijke lokalen goed zichtbare en duidelijke onderrichtingen voorhanden zijn die de aanbevelingen inzake brandpreventie en gedrag bij brand bevatten:
· De wijze van waarschuwing bij het ontstaan van brand
· De wijze van verwittiging van de bevoegde hulpdiensten
· De wijze van alarmering, waardoor de evacuatie van het gebouw bevolen wordt
· De hun toegewezen taken voor de eerste brandbestrijding en in geval van alarm het bewerken van de geleide en veilige evacuatie van de verblijvenden.
Ingeval van anderstalige bewoners, dienen deze richtlijnen vertaald te worden in de verschillende landstalen van de bewoners.
5.3. Veiligheidsrichtlijnen en plannen
Aan de ingang van de kamerwoning moet een plan van de kamerwoning voorzien zijn, bedoeld om de hulpdiensten in te lichten. Dit plan moet ondermeer bevatten:
· de toevoer van gas- en elektriciteit met afsluiters en hoofdschakelaars;
· de trappen en de evacuatiewegen;
· in voorkomend geval, het stopmechanisme van het ventilatiesysteem;
· in voorkomend geval, het overzichtsbord van het detectie- en alarmsysteem;
· de stookplaatsen;
· in voorkomend geval, de ligging van installaties en lokalen die een bijzonder risico inhouden;
· de lijst van alle bewoners;
· de lijst van alle verantwoordelijke personen met adres en telefoonnummers.
Bijlage 2: Bestaande kamerwoningen vanaf 4 kamers en/of vanaf 7 bewoners
Hoofdstuk 1: Inplanting en bereikbaarheid
1.1. Inplanting
De kamerwoning moet van de nevenliggende constructies of lokalen gescheiden zijn door wanden met een brandweerstand EI 60, of REI 60. In deze wanden mag een verbinding tussen deze gebouwen bestaan via een deur EI1 30, zelfsluitend of zelfsluitend in geval van brand.
De kamerwoningen moeten beschikken over een aparte toegang.
1.2. Toegangswegen
De toegangswegen worden bepaald in overleg met de brandweer volgens de volgende leidraad:
Voor de gebouwen met één bouwlaag moeten de voertuigen van de brandweer ten minste tot op 60 m van een gevel van het gebouw kunnen naderen.
Voor de gebouwen met meer dan één bouwlaag moeten de voertuigen van de brandweer ten minste in één punt een gevel kunnen bereiken die op herkenbare plaatsen toegang geeft tot iedere bouwlaag.
Daartoe moeten de voertuigen beschikken over een toegangsmogelijkheid en een opstelplaats:
· ofwel op de berijdbare rijweg van de openbare weg;
· ofwel op een bijzondere toegangsweg vanaf de berijdbare rijweg van de openbare weg en die de volgende karakteristieken vertoont:
o minimale vrije breedte en hoogte: 4 m;
o minimale draaistraal: 11 m aan de binnenkant en 15 m aan de buitenkant;
o maximale helling: 6%;
o draagvermogen: derwijze dat voertuigen, zonder verzinken, met een maximale asbelasting van 13 t er kunnen rijden en stilstaan, zelfs wanneer ze het terrein vervormen.
Bijgebouwen, uitspringende daken, luifels, uitkragende delen of andere toevoegingen zijn enkel toegelaten indien daardoor noch de evacuatie, noch de veiligheid van de personen, noch de actie van de brandweer in gedrang komen.
Geparkeerde voertuigen mogen de doorgang en de opstelling van de voertuigen van de brandweer op deze toegangswegen niet verhinderen.
Hoofdstuk 2: Voorschriften voor sommige bouwelementen
2.1. Structurele elementen
De structurele elementen die de stabiliteit van het gebouw verzekeren, zoals kolommen, dragende wanden, hoofdbalken, vloeren en andere essentiële delen die de draagconstructie van het gebouw vormen, bezitten een weerstand tegen brand:
· R 30 voor gebouwen met maximum drie bovengrondse bouwlagen
· R 60 voor gebouwen met méér dan drie bovengrondse bouwlagen
De structuur van het dak moet een minimale stabiliteit bij brand R 30 bezitten. Dit voorschrift is niet van toepassing indien het dak aan de binnenkant beschermd is door een bouwelement met een minimale brandweerstand EI 30.
2.2. Valse plafonds
De nieuwe valse plafonds in de evacuatiewegen en de gemeenschappelijke lokalen, bezitten een stabiliteit bij brand R 30.
2.3. Binnenwanden
De verticale en horizontale wanden die de kamers onderling begrenzen bezitten tenminste een brandweerstand EI 30. De kamers met kookgelegenheid moeten voorzien zijn van deuren met een minimale brandweerstand EI1 30.
De kamerdeuren mogen geen glas bevatten.
Doorvoeringen doorheen wanden van leidingen voor fluïda of voor elektriciteit en de uitzetvoegen mogen de vereiste weerstand tegen brand van de bouwelementen niet nadelig beïnvloeden.
2.4. Compartimentering
Het gedeelte van het gebouw dat bewoond wordt door derden, door de eigenaar of door de exploitant en de gedeelten van het gebouw die niet functioneel gerelateerd zijn aan de exploitatie van de kamerwoning, dienen van de kamerwoning afgescheiden door:
1. wanden met een brandwerendheid EI 60;
2. zelfsluitende deuren met een brandwerendheid EI1 30.
Hoofdstuk 3: Evacuatie
3.1. Algemeenheden
De evacuatiewegen moeten oordeelkundig verdeeld zijn over het gebouw en moeten een snelle en gemakkelijke ontruiming van personen mogelijk maken. De evacuatiewegen moeten zo worden aangelegd dat ze steeds onafhankelijk blijven van elkaar en elk op een andere plaats in het gebouw buiten uitgeven. Een evacuatieweg blijft bruikbaar als een andere evacuatieweg onbruikbaar wordt.
3.1.1.Gebouwen met maximum drie bovengrondse bouwlagen.
Eén trap is voldoende mits voldaan wordt aan volgende voorwaarden:
4. De trap is brandwerend omsloten met wanden die minimaal de weerstand tegen brand van de structurele elementen bezitten. Elke deur die uitgeeft op het trappenhuis, bezit een brandweerstand EI1 30. Op het evacuatieniveau leidt het trappenhuis rechtstreeks naar buiten of via een reglementaire evacuatieweg (zie artikel 3.2.3.).
5. Bovenaan elk binnentrappenhuis zit een verluchtingsopening met een doorsnede van minimum 1 m² en die uitmondt in de open lucht. Deze opening mag ½ m2 bedragen wanneer de bouwlagen samen een oppervlakte bezitten die kleiner is dan 300 m2. Deze opening is normaal gesloten; voor het openen gebruikt men een handbediening die goed zichtbaar geplaatst is op het evacuatieniveau.
6. De trappenhuizen die toegang verlenen tot de ondergrondse verdiepingen mogen niet rechtstreeks in het verlengde liggen van deze die naar de bovenverdiepingen leiden. Dit sluit niet uit dat het ene trappenhuis boven het andere ligt, mits de wanden die ze van mekaar scheiden voldoen aan de voorwaarden voor de wanden en deuren van de trappenhuizen. Een afwijking kan worden toegestaan indien de kelder niet gebruikt wordt en volledig leeg is.
Indien aan bovenstaande eisen niet kan voldaan worden, dient een tweede evacuatiemogelijkheid voorzien te worden en worden de volgende oplossingen toegestaan:
· Een tweede binnentrap;
· Een buitentrap;
· Een kooiladder, waarvan de as verspringt en waarbij een voldoende stevig tussenbordes voorzien wordt op elke overgang van een bovengrondse bouwlaag. Deze kooiladder moet tot op de begane grond komen;
· Een opendraaiend of openschuivend venster per kamer indien de kamervloer zich lager bevindt dan 3 m boven het maaiveld; daarbij moet de vensterbank zich bevinden op maximum 1,20 m boven de vloer en moet de vrije aaneengesloten vluchtoppervlakte van het venster minimum 1m² bedragen.
3.1.2. Gebouwen met meer dan drie bovengrondse bouwlagen.
Bij gebouwen met méér dan drie bovengrondse bouwlagen dient elke bouwlaag te beschikken over minstens twee evacuatiemogelijkheden.
De eerste evacuatiemogelijkheid bestaat steeds uit een brandwerend omsloten binnentrappenhuis
Aanvaardbare oplossingen voor de tweede vluchtmogelijkheid worden hierboven beschreven.
3.2. Evacuatiewegen
3.2.1. Trappen
3.2.1.1. Binnentrappen
Nieuwe trappen dienen te voldoen aan de volgende kenmerken:
· Alle trappen moeten toegang geven tot een evacuatieniveau.
· Evenals de overlopen behoeven de binnentrappen een stabiliteit bij brand R 30.
· De trappen zijn aan beide zijden uitgerust met leuningen. Voor de trappen met een nuttige breedte, kleiner dan 1,20 m, is één leuning voldoende, voor zover er geen gevaar is voor het vallen;
· De aantrede van de treden is in elk punt ten minste 20 cm.
· De optrede van de treden mag niet meer dan 18 cm bedragen.
· De helling van de trap mag niet meer dan 75 % bedragen (maximale hellingshoek 37°).
· De trappen zijn van het "rechte" type. Maar, "wenteltrappen" worden toegestaan zo ze verdreven treden hebben en zo hun treden, naast de hiervoormelde vereisten, met uitzondering van voornoemd punt 3, ten minste 24 cm aantrede hebben op de looplijn.
· Een rechte trap arm mag niet meer dan 17 opeenvolgende treden bezitten;
· De verbinding tussen een compartiment en een buitentrap gebeurt hetzij via een deur, hetzij via (een) vluchtterras(sen).
· Elke trap of kooiladder moet toegankelijk zijn voor alle bewoners van een niveau en via een evacuatieweg, niet via een kamer of ander lokaal, niet via een raam. Een kooiladder mag niet voor een raam lopen, enkel tegen een muur.
Bestaande trappen kunnen mogelijk aanvaard worden indien ze niet meer afwijken dan volgende kenmerken:
· Bestaande trappen, waarvan niet kan aangetoond worden dat ze een stabiliteit bij brand R 30 bezitten, dienen aan de onderzijde beschermd te worden met een bouwmateriaal met een brandweerstand EI 30;
· Voor de aantrede van de treden kan een afwijking toegestaan worden tot 18 cm;
· Voor de optrede van de treden kan een afwijking toegestaan worden tot 20 cm;
· Voor de helling van de trap kan een afwijking toegestaan worden tot 100 % (maximale hellingshoek 45°);
· Voor de aantrede van de verdreven treden bij wenteltrappen kan een afwijking toegestaan worden tot 22 cm op de looplijn;
3.2.1.2. Buitentrappen
Buitentrappen moeten voldoen aan de kenmerken die van toepassing zijn op de binnentrappen. Ze behoeven echter geen stabiliteit bij brand, maar het materiaal behoeft een reactie bij brand klasse A1 (cfr de Europese regelgeving NBN EN 13501).
De treden moeten antislip uitgevoerd worden. Stootborden zijn niet verplicht.
De buitentrappen moeten toegang geven tot een evacuatieniveau en mogen geenszins voor vensters geplaatst worden.
3.2.1.3. Kooiladders
Een kooiladder kan slechts aanvaard worden indien ze voldoet aan volgende kenmerken:
· de kooiladders dienen stevig bevestigd te zijn;
· de as van de kooiladder dient te verspringen op elke bouwlaag;
· op elke overgang van een bovengrondse bouwlaag dient een voldoende stevig tussenbordes voorzien wordt;
· deze kooiladder moet tot op de begane grond komen;
· het materiaal behoeft een reactie bij brand klasse A1 (cfr de Europese regelgeving NBN EN 13501).
3.2.2. Plaats – verdeling – breedte van de evacuatiewegen
De plaats, de verdeling en de breedte van de evacuatiewegen, trappen, uitgangen en nooduitgangen moeten een snelle en gemakkelijke ontruiming van personen mogelijk maken. Kamers en andere lokalen waar kamerbewoners vertoeven, moeten rechtstreeks uitgeven op een evacuatieweg.
Geen enkel punt van een compartiment mag zich verder bevinden dan:
a) voor lokalen met uitsluitend dagbezetting:
o 30 m van de evacuatieweg die de trappen of uitgangen verbindt;
o 45 m van de toegang tot de dichtstbijzijnde trap of uitgang;
o 80 m van de toegang tot een tweede trap of uitgang.
b) voor lokalen of geheel van lokalen met nachtbezetting:
o 20 m van de evacuatieweg die de trappen of uitgangen verbindt;
o 30 m van de toegang tot de dichtstbijzijnde trap of uitgang;
o 60 m van de toegang tot een tweede trap of uitgang.
Doodlopende gangen mogen niet langer zijn dan 15 meter.
De minimale nuttige breedte van de evacuatiewegen, de trappen en overlopen, de uitgangen, en de wegen die ernaartoe leiden, bedraagt 0,80 m. Voor de gebouwen waarvan de bouwvergunning dateert van voor 1 juni 1972, is een breedte vanaf 0,70 m toegestaan.
De minimale hoogte bedraagt 2 m.
Het is verboden om het even welk voorwerpen (fietsen, kasten,…) die de doorgangen kunnen belemmeren, of de nuttige breedte ervan te verminderen, te plaatsen in de evacuatiewegen en wegen die er naartoe leiden. Alle uitgangen en nooduitgangen moeten steeds en onmiddellijk kunnen geopend worden door de aanwezigen.
Zelfsluitende brandwerende deuren mogen niet geblokkeerd worden in open stand.
De deuren die dwars in de evacuatiewegen geplaatst zijn dienen in vluchtrichting te openen.
Enkel de lokalen gelegen op een niveau aangeduid door een “X” in de tabel hierna, mogen bestemd zijn voor mindervaliden:
|
Typen van minder-validen | Niveaus | |||
| Ei -1 | E | Es +1 | Es +2 | |
lokalen voor dagverblijf | gezichtszwakken | - | X | - | - |
niet-ambulanten | - | X | X | - | |
ambulanten | X | X | X | X | |
lokalen voor nachtverblijf | gezichtszwakken | - | X | - | - |
niet-ambulanten | - | X | - | - | |
ambulanten | - | X | X | X |
3.2.3. Wanden van de evacuatiewegen
De binnenwanden van de evacuatiewegen bezitten volgende weerstand tegen brand:
· EI 30 voor gebouwen met maximum drie bovengrondse bouwlagen;
· EI 60 voor gebouwen met méér dan drie bovengrondse bouwlagen. De deuren in deze wanden behoeven een brandweerstand EI1 30.
3.2.4. Signalisatie
De plaats van elke uitgang en van elke nooduitgang, evenals de richting van de wegen, uitgangswegen en trappen die naar deze uitgangen leiden, dienen te voldoen aan de bepalingen betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk.
Voor alle bouwlagen dient het volgnummer duidelijk te worden aangebracht op de overlopen en in de vluchtruimten bij het trappenhuizen en liften.
Hoofdstuk 4: Bekleding en wandversiering
4.1. Algemeenheden
De bekleding en wandversiering moeten van die aard zijn dat zij niet tot brandvoortplanting en rookontwikkeling kunnen bijdragen. Het gaat hierbij om de vloerbekleding en –versiering en de plafondbekleding en –versiering.
4.2. Minimumeisen
De bestaande bekledingen van vloeren, verticale wanden en plafonds dienen aan volgende eisen te voldoen inzake reactie bij brand volgens de oude Belgische wetgeving NBN S21-203:
| Vloeren | Verticale wanden | Plafonds en Valse plafonds |
Technische lokalen, stookplaats Liftschachten en machinekamers |
A 0 |
A 0 |
A 0 |
Evacuatiewegen Binnentrappenhuizen (m.i.v. van sassen en ovenlopen) Huishoudelijke keukens | A 2 | A 1 | A 1 |
Liftkooien | A 3 | A 2 | A 2 |
Zalen en gemeenschappelijke lokalen, | A 3 | A 2 | A 1 |
Andere lokalen: - in de HG - in de MG - in de LG |
A 3 A 4 A 4 |
A 3 A 4 A 4 |
A 2 A 2 A 2 |
De nieuwe bekledingen van vloeren, verticale wanden en plafonds dienen aan volgende eisen te voldoen inzake reactie bij brand volgens de nieuwe Europese regelgeving NBN EN 13501:
| Vloeren | Verticale wanden | Plafonds en Valse plafonds |
Technische lokalen, stookplaats Liftschachten en machinekamers |
A2FL-s1 |
A2-s1,d0 |
A2-s1,d0 |
Evacuatiewegen Binnentrappenhuizen (m.i.v. sassen en ovenlopen) Huishoudelijke keukens |
BFL-s2 |
B-s3,d1 |
B-s3,d1 |
Liftkooien | CFL-s2 | C-s3,d1 | C-s3,d1 |
Zalen en gemeenschappelijke lokalen | CFL-s2 | C-s3,d1 | B-s3,d1 |
Andere lokalen: - in de HG - in de MG - in de LG |
DFL-s2 EFL EFL |
D-s3,d1 E-d2 E-d2 |
C-s3,d1 C-s3,d1 C-s3,d1 |
Het ophangen van doeken, vlaggen, camouflagenetten of andere versieringen tegen muren en plafond in de gemeenschappelijke lokalen en in de evacuatiewegen is verboden.
Er mogen geen versieringen of gordijnen aanwezig zijn nabij elektrische verwarmingstoestellen en gaskachels.
Eventuele zichtbare isolatie behoeft een reactie bij brand klasse A0 volgens de Belgische norm NBN S21-203 of A1 volgens de Europese norm NBN EN 13501-1.
Papierbakjes dienen van het vlamdovende type te zijn.
Hoofdstuk 5: Constructievoorschriften voor bijzondere lokalen
5.1. Technisch lokaal
Een technisch lokaal of een geheel van technische lokalen dient een compartiment te vormen met wanden EI 60 en een deur EI1 30.
5.2. Stookplaatsen, brandstofplaatsen
Eisen inzake de opstelling van de verwarmingstoestellen:
a) stookafdeling met een totaal nuttig warmtevermogen van de generatoren opgesteld in het lokaal ≥ 70 kW: onderbrengen in een stookplaats volgens NBN B 61-001
b) stookafdeling met een totaal nuttig warmtevermogen van de generatoren opgesteld in het lokaal > 30 kW maar ≤ 70 kW: onderbrengen in een technisch lokaal, behalve indien het generatoren op gas zijn met gesloten verbrandingsruimte met mechanische trek
c) stookafdeling met een totaal nuttig warmtevermogen < 30 kW en open verbrandingskamer: niet toegelaten in slaapkamers, badkamers en ruimten die in open verbinding staan met de kamer of de gemeenschappelijke ruimte
d) stookafdeling met een totaal nuttig warmtevermogen < 30 kW en gesloten verbrandingsruimte met mechanische trek: toegelaten
De wanden die de stookplaats en de brandstofopslagplaats van elkaar en van de rest van het gebouw scheiden behoeven minstens EI 60. De deuren in deze wanden behoeven EI1 30 en moeten zelfsluitend zijn. Beide lokalen dienen elk voor hun specifieke doeleinden voorbehouden (geen opslag in de stookplaats en brandstofopslagplaats) en voorzien van een degelijke en voldoende grote onder- en bovenverluchting, rechtstreeks naar buiten.
Gaswandketels van het gesloten type C met een gecumuleerd vermogen tot 70 kW moeten niet in een gecompartimenteerde en verluchte ruimte worden opgesteld.
Iedere opslagplaats van vloeibare brandstoffen of van vloeibaar gemaakte petroleumgassen is ingericht buiten de lokalen die voor de bewoners toegankelijk zijn.
De opslagplaatsen voor vloeibare brandstoffen binnen het gebouw moeten zodanig vloeistofdicht ingekuipt worden, dat de inhoud van de houder binnen deze inkuiping kan opgevangen worden. Dit voorschrift geldt niet voor dubbelwandige tanks.
De brandstoftoevoer moet afsluitbaar zijn buiten de stookruimte.
5.3. Gassen
5.3.1. Gasinstallaties
De installaties voor brandbaar gas verdeeld door leidingen dienen te voldoen aan de reglementaire voorschriften en regels van goed vakmanschap. De installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht voldoen tevens aan de normen NBN D 51-001, NBN D 51-003 en NBN D 51-004.
De gasmeter dient opgesteld in een goed verluchte ruimte (onder- en bovenverluchting, rechtstreeks naar buiten) waarin alles geweerd wordt wat het brandrisico kan vergroten (opslag materialen, …)
Er dient een algemene afsluiter voorzien te zijn in de aardgastoevoerleiding buiten het gebouw. De positie van deze afsluiter dient op de gevel van het gebouw aangeduid te worden met een geel coördinatieplaatje dat goed zichtbaar moet zijn.
De onontbeerlijke voorzorgen zijn genomen om gaslekken te voorkomen.
De hoofdgaskraan dient bereikbaar te zijn voor de bewoners.
Gasleidingen worden uitgevoerd in metaal of koper en moeten volgens de bepalingen van het koninklijk besluit van 17/06/1997 betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk aangeduid worden of in het geel geschilderd zijn.
De eventuele installaties voor opslag en ontspanning van vloeibaar petroleumgas, gebruikt voor de verwarming van het gebouw, dienen buiten het gebouw te liggen.
5.3.2. Gasflessen
Binnen het gebouw mogen geen gasflessen aanwezig zijn.
Behalve voor toevallige werkzaamheden mogen in kelderverdiepingen (deels of volledig onder het maaiveld) geen gasflessen bewaard worden, zelfs niet als ze leeg zijn.
Lege gasflessen moeten in openlucht bewaard worden of in een doelmatig verlucht en speciaal voor dat gebruik bestemd lokaal.
Gasflessen moeten steeds rechtop staan en beschermd worden tegen weersinvloeden (zon, regen, …). Om te voorkomen dat ze omvallen, dienen ze tegen een muur vastgemaakt te worden met bvb een ketting.
Ze moeten zodanig opgesteld staan, zodat ze steeds doeltreffend kunnen gekoeld worden door de brandweer.
5.4. Gemeenschappelijke keukens en eetplaatsen
De wanden van de gemeenschappelijke keuken en de combinatie keuken-eetplaats behoeven een minimale brandweerstand:
· EI 30 voor gebouwen met maximum drie bovengrondse bouwlagen
· EI 60 voor gebouwen met méér dan drie bovengrondse bouwlagen
De deuren die deze lokalen afsluiten zijn zelfsluitend of bij brand zelfsluitend en behoeven een brandweerstand EI1 30.
Keukens dienen voorzien te zijn van een goede verluchting, rechtstreeks naar buiten.
Kookfornuizen moeten veilig opgesteld staan. Binnen een ruimte van 0,5 meter rondom het formuis mogen geen brandbare voorwerpen voorkomen.
Tijdens het gebruik mogen de kooktoestellen niet zonder toezicht achtergelaten worden.
Eventuele elektrische kookfornuizen met groot vermogen moeten duurzaam bevestigd zijn en mogen niet met soepele kabel aangesloten worden.
Eventuele gasfornuizen moeten duurzaam bevestigd worden en aangesloten op het distributienet.
In de gemeenschappelijke keukens zijn metalen afvalbakken met goed sluitend deksel verplicht.
5.5. Individuele kookgelegenheid op de kamer
Er mag alleen een kookgelegenheid voorzien worden in kamers waarvan de verticale en horizontale wanden, tenminste een brandweerstand EI 30 bezitten en afgesloten worden met een deur met minimale brandweerstand EI1 30. In alle andere kamers mag geen enkel vast of verplaatsbaar kooktoestel aanwezig zijn.
De kookgelegenheid moet bestaan uit een vast kookelement dat aan alle technische voorschriften voldoet. Het kooktoestel moet op een veilige afstand (minstens 0,5 meter) van gemakkelijk brandbare materialen opgesteld worden of er zodanig van afgezonderd zijn dat brandgevaar voorkomen wordt.
Enkel elektrische kooktoestellen of kooktoestellen op gas worden toegelaten. Eventuele gasfornuizen moeten duurzaam bevestigd worden en aangesloten op het distributienet.
De kookdampen in de kamers met kookgelegenheid moeten kunnen afgevoerd worden.
Tijdens het gebruik mogen de kooktoestellen niet zonder toezicht achtergelaten worden.
5.6. Lokalen voor de opslag van huisvuil
De wanden van het lokaal voor de opslag van huisvuil moeten ofwel gebouwd zijn in metselwerk of beton, ofwel voldoen aan de hierna volgende minima:
· voor gebouwen met maximum 3 bovengrondse bouwlagen: EI 30
· voor gebouwen met méér dan 3 bovengrondse bouwlagen: EI 60
Indien dit lokaal niet uitgeeft op de buitenlucht, dan moet de toegang tot dit lokaal geschieden via een zelfsluitende en brandwerende deur EI1 30.
5.7. Kelders
In de kelders mogen zich geen kamers bevinden bestemd voor het overnachten van personen, met uitzondering van kamers waarvan het plafond hoger ligt dan 1 m boven het maaiveld.
In de kelders mag geen brandbaar materiaal of afval opgestapeld worden tenzij deze opslag gebeurt in een ruimte die brandwerend afgescheiden is ten opzichte van de overige lokalen van het gebouw met wanden EI 60 en deuren met EI1 30.
De kelders moeten permanent verlucht zijn.
Een plan of duidelijke schets van de kelderverdieping moet in de onmiddellijke nabijheid van de trappen die er naartoe leiden opgehangen worden.
Dit plan - op schaal getekend en steeds bijgewerkt overeenstemmende de werkelijkheid - moet de indeling van de lokalen in de kelderverdieping aanduiden, evenals hun gebruik en bestemming. De plaats van de lokalen met een hoger brandrisico moeten op het plan zeer goed aangeduid worden (vb. stookplaats, gasmeter, stookolietank, enz...). Bovendien moet de plaats waar het plan is opgehangen, op dit plan of schets, op een opvallende wijze aangeduid en vermeld zijn.
5.8. Garages
De in- en aangebouwde garages en parkeerruimten zijn van andere lokalen gescheiden door wanden met een brandweerstand EI 60 en zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deuren met een brandweerstand EI1 30.
Hoofdstuk 6: Technische installaties en veiligheidsuitrusting
6.1. Elektrische installatie voor drijfkracht, verlichting en signalisatie
Elektrische laagspanningsinstallaties voor drijfkracht, verlichting en signalisatie dienen te voldoen aan de voorschriften van de geldende wettelijke en reglementaire teksten, evenals aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (A.R.E.I.).
Alleen elektrische verlichting is toegelaten.
6.2. Veiligheidsverlichting
6.2.1. Algemeen
De veiligheidsverlichting dient te voldoen aan de voorschriften van de normen NBN EN 1838, NBN EN 60598-2-22 en NBN EN 50172.
Deze veiligheidsverlichting mag gevoed worden door de normale stroombron, maar valt deze uit, dan moet de voeding geschieden door één of meer autono(o)m(e) stroombron(nen). De veiligheidsverlichting moet, zodra de normale verlichting uitvalt, in werking treden binnen de 30 seconden en dit gedurende 1 uur.
Autonome verlichtingstoestellen aangesloten op de kring die de betrokken normale verlichting voedt, mogen eveneens gebruikt worden voor zover zij alle waarborgen voor een goede werking bieden.
6.2.2. Verdere richtlijnen
a) De veiligheidsverlichting dient de verlichting te verzorgen van o.a.:
o volume van de ruimte (door armaturen op minstens 2 m hoogte te monteren);
o de reddingstekens die de uitgangen, nooduitgangen en de vluchtroutes er naar toe aanduiden;
o de trappen op elk niveau, de niveauverschillen, richtingsveranderingen, kruisingen, buitenkant van elke uitgang naar buiten;
o in de kamers van minder-validen;
o gemeenschappelijke lokalen (keukens, refters,…);
o technische lokalen, stookplaatsen,
o de lift(en) en hun machinekamers;
o kelders en keldertrappen;
o de voornaamste borden van de elektrische installatie;
o de plaatsen met veiligheidsmateriaal (brandbestrijdingsmiddelen, waarschuwings- en alarmposten, EHBO-post); zelfs als deze zich niet op de vluchtroutes bevinden.
b) Soms is het nodig bijkomend anti-paniekverlichting te voorzien, om personen toe te laten een plaats te bereiken waar een vluchtroute kan worden herkend.
c) Veiligheidssignalering die inwendig verlicht wordt heeft een maximale kijkafstand gelijk aan de hoogte van het pictogram vermenigvuldigd met 200.
Veiligheidssignalering die uitwendig verlicht wordt heeft een maximale kijkafstand gelijk aan de hoogte van het pictogram vermenigvuldigd met 100.
6.3. Liften en goederenliften
Het geheel van de liften en goederenliften, bestaande uit één of meer schachten, is begrensd door wanden gebouwd in metselwerk of beton of door wanden met een brandweerstand Rf van minstens:
· EI 30 voor gebouwen met maximum 3 bovengrondse bouwlagen
· EI 60 voor gebouwen met méér dan 3 bovengrondse bouwlagen
Uitzondering wordt gemaakt voor de voorzijde van de liftbordessen en de wanden die deel uitmaken van de gevel.
De voorzijde van de liftbordes, de deuren inbegrepen, voldoet gedurende een half uur aan de criteria van stabiliteit en vlamdichtheid.
6.4. Melding, alarm en detectie
6.4.1. Algemeen
Deze installaties worden bepaald op advies van de bevoegde brandweerdienst.
6.4.2. Melding
Vanuit elke kamerwoning moet de melding van brand of van ander gevaar terstond aan de hulpdiensten kunnen gedaan worden.
Daartoe dient een voor éénieder bereikbaar telefoontoestel aanwezig te zijn. Bij elk toestel dient een bericht over zijn bestemming en gebruiksaanwijzing (te vormen oproepnummer) bij brand te worden voorzien. Gsm’s worden toegelaten.
6.4.3. Alarm
Elke kamerwoning moet voorzien zijn van een degelijke alarminstallatie bestaande uit een geluidsinstallatie, die goed hoor- en herkenbaar is in gans het gebouw. De alarminstallatie moet werken op de normale elektrische voeding en op een noodvoeding. Zij moet kunnen bediend worden door brandmeldknoppen die minimaal moeten geplaatst zijn nabij de uitgangen op elk niveau.
6.4.4. Detectie
6.4.4.1. Autonome detectoren
In alle kamers, in de trappenhuizen op elke bouwlaag en in de gangen dienen autonome detectoren te worden geplaatst. Indien geen automatische detectie gevraagd is, dienen de detectoren driemaandelijks gecontroleerd te worden op hun correcte werking. Het resultaat van deze controle wordt ingevuld op een controlelijst. Deze controlelijst maakt deel uit van het veiligheidsregister.
6.4.4.2. Algemene en automatische branddetectie-installatie
Een automatische detectie-installatie, bestaande uit detectoren, een centrale en alarmeringsmiddelen dient voorzien te worden in:
· de kamerwoningen met méér dan 3 bouwlagen;
· de kamerwoningen tot max 3 bouwlagen met een bezetting vanaf 6 kamers of 11 personen.
De algemene en automatische branddetectie-installatie dient ontworpen en uitgevoerd te worden conform de norm NBN S21-100. De detectoren dienen minimum geplaatst te worden in de kamers, de evacuatieruimten, de technische lokalen, de gemeenschappelijke lokalen, de keukens en de bergplaatsen die deel uitmaken van de kamerwoning.
De detectoren moeten aangepast zijn aan het brandrisico.
Autonome detectoren zijn niet verplicht als er een branddetectie-installatie met centrale aanwezig is.
De detectoren en de meldingscentrale moeten goedgekeurd zijn door een erkend organisme.
Een defect aan de installatie moet onmiddellijk hersteld worden. De uitbater is verantwoordelijk voor de goede werking van de installatie.
De centrale wordt gevoed door het openbaar elektriciteitsnet en beveiligd met afzonderlijke zekeringen. In geval het openbaar elektriciteitsnet uitvalt, zorgt een secundaire stroombron automatisch voor de voeding van de installatie.
Vanaf 2025 dienen alle kamerwoningen over een algemene automatische branddetectie te beschikken.
6.5. Verwarmingsinstallaties en rookkanalen
De verwarmingsinstallaties moeten beantwoorden aan de voorschriften van de bestaande reglementeringen en normen. Ze moeten geplaatst worden volgens de code van goed vakmanschap en steeds in goede staat van werking en onderhoud verkeren, zodat ze voldoende veiligheid verzekeren.
De individuele verwarmingstoestellen die nog toegelaten worden zijn aardgaskachels van het gesloten type en elektrische verwarmingstoestellen, die geen zichtbare elektrische weerstand bevatten. Alle verwarmingstoestellen moeten een CE-markering dragen.
Alle andere individuele verwarmingstoestellen zijn verboden.
In kamers en badkamers mogen enkel gastoestellen voor warmwaterbereiding van het gesloten type worden geplaatst met rechtstreekse buitenluchttoevoer en rechtstreekse afvoer van de verbrandingsgassen naar buiten.
De afvoer van de verbrandingsgassen moet gebeuren langs vaste, onbrandbare leidingen die steeds een stijgend verloop kennen en waarvan de trek niet negatief beïnvloed kan worden door de atmosferische omstandigheden.
De gebruikte materialen bezitten een voldoende mechanische weerstand, zijn bestand tegen temperaturen waaraan zij onderworpen worden en weerstaan aan de inwerking van de verbrandingsproducten.
Rookkanalen in aluminium mogen enkel voor gasvormige brandstoffen worden aangewend.
De rookkanalen mogen nergens in aanraking komen met brandbare materialen.
6.6. Brandbestrijdingsmiddelen
In de kamerwoningen moeten de nodige brandbestrijdingsmiddelen, te bepalen door de bevoegde brandweerdienst, worden aangebracht. De brandbestrijdingsmiddelen moeten steeds in goede staat van werking en onderhoud verkeren. Ze moeten beschermd zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld zijn.
Op elk niveau waar kamers verhuurd worden, in het gemeenschappelijk lokaal of keuken evenals op de plaatsen met een verhoogd risico op brand dient een snelblustoestel met min. 6 kg ABC-poeder of een gelijkwaardig ander blustoestel (met aan het risico aangepast blusmiddel) te worden opgehangen. 1 snelblustoestel/150 m² wordt als vuistregel gehanteerd voor de bepaling van het aantal snelblustoestellen.
Op de brander CV (indien deze gestookt wordt met vloeibare of vaste brandstoffen) dient een automatische poederblusinstallatie met min 12 kg ABC-poeder te worden aangebracht.
In het gemeenschappelijk lokaal of keuken dient een blusdeken te worden opgehangen.
In kamerwoningen vanaf 6 kamers of 11 personen dient een muurhaspel met axiale voeding, die voldoet aan de norm EN 671-1, te worden voorzien nabij de hoofdingang en op de derde bouwlaag. Ieder punt van het gebouw moet kunnen bereikt worden door de waterstraal van de straalpijp.
Een ondergrondse hydrant dient aanwezig te zijn op minder dan 200 m van de ingang van het gebouw.
Hoofdstuk 7: Onderhoud en controle
7.1. Controle door derden
De technische uitrusting en veiligheidsuitrusting van de inrichting wordt in goede staat gehouden. De exploitant laat op zijn verantwoordelijkheid periodiek die uitrusting door bevoegde personen onderhouden en controleren op basis van de onderstaande tabel.
Installatie | Controleorgaan | Periodiciteit |
Personenliften (indien aanwezig) | EDTC | - driemaandelijks (met onderhoudscontract - zesmaandelijks via gecertificeerde firma |
Goederenliften – en keukenlift (indien aanwezig) | EDTC | driemaandelijks |
Hoogspanningsinstallatie (indien aanwezig) | EDTC | jaarlijks |
Laagspanningsinstallatie | EDTC | vijfjaarlijks |
Veiligheidsverlichting (lichtsterkte, autonomie) | EDTC | jaarlijks |
Veiligheidsverlichting (goede werking ) | BP | driemaandelijks |
Gasleidingen en –toestellen, vaste LPG-tanks (dichtheidscontrole) | EDTC of BT | driejaarlijks |
Centrale verwarming (met stookolie) incl. schouwen à onderhoudsattest | BT | jaarlijks |
Centrale verwarming (met gas) incl. schouwen à onderhoudsattest | BT | tweejaarlijks |
Elektrische melding, waarschuwing en alarm (goede werking, autonomie) | EDTC | Jaarlijks |
Algemene automatische branddetectie (conformiteit, autonomie, goede werking) Inclusief bbzs brandwerende deuren en luiken, rookevacuatiekoepels | EDTC | Jaarlijks |
Autonome branddetectoren (controle batterij) | BP | 3-maandelijks |
Snelblustoestellen (goede werking) | BT | Jaarlijks |
Muurhaspels en – hydranten (goede werking) | BT | Jaarlijks |
Individuele gasverwarmingstoestellen | BI | Jaarlijks |
Dampkappen (reinigen en vervangen filters) | BP | Maandelijks |
Brandwerende deuren en luiken, blusmiddelen, evacuatiewegen, trappen, ladders enzovoort (goede staat, bruikbaarheid) | BP | Tijdens de uitbating |
BP: bevoegde persoon: persoon die al dan niet tot het eigen personeel behoort (zie artikel 28 van het ARAB) of de exploitant zelf, op voorwaarde dat hij voldoende kennis van de toestellen heeft
BT: persoon of organisatie met de nodige kennis, het nodige materiaal, de nodige erkenning enzovoort om dergelijke controles te doen (bijvoorbeeld gasdichtheid: gehabiliteerde installateur; verwarming: erkende technicus enzovoort)
EDTC: een externe dienst voor technische controles
Wijzigingen aan bestaande installaties dienen het voorwerp uit te maken van een nieuwe keuring door een organisme zoals hierboven vermeld. Aan de opmerkingen, gemaakt tijdens de controle, moet de exploitant onmiddellijk het passend gevolg geven.
Buiten deze vastgelegde controles dient de uitbater, periodisch, de goede werking van de installatie te controleren en de gegevens vast te leggen in een logboek. Dit logboek moet kunnen voorgelegd worden bij de mogelijke brandveiligheidscontrole.
7.2. Het veiligheidsregister
In elke kamerwoning dient een veiligheidsregister ter inzage te liggen voor de burgemeester en / of zijn aangestelden.
Dit register bevat de volgende informatie:
· de verslagen van het plaatsbezoek voorafgaandelijk aan het afleveren van de verhuurvergunning;
· de verhuurvergunning van de burgemeester;
· verslagen van de bij deze politieverordening opgelegde veiligheidscontroles en verificaties;
· verslagen van de wettelijk opgelegde periodieke controles;
· een logboek met nazichten van de eigen controles (data, bevindingen en acties)
· kopie van het huishoudelijk reglement.
De verhuurder dient de gegevens van het veiligheidsregister op te volgen en indien nodig te actualiseren.
Voorbeeld inhoud veiligheidsdossier:
Artikel | Inhoud |
1 | Vergunningen |
A | Verhuurvergunning |
B | … |
2 | Verzekeringen |
A | Brandpolis |
B | … |
3 | Verslagen / attesten periodieke controles |
A | Laagspanningsinstallatie + veiligheidsverlichting |
B | Centrale verwarming en schouwen |
C | Brandbestrijdingsmiddelen |
D | Alarm / branddetectie-installatie |
E | Gasinstallatie |
F | … |
4 | Brandveiligheid |
A | Brandweerverslagen |
B | Afwijkingen / stappenplan |
C | Huishoudreglement / veiligheidsrichtlijnen |
D | … |
Hoofdstuk 8: Exploitatievoorschriften
8.1. Algemeen
De opmerkingen die voorkomen in de processen-verbaal van de periodieke controles, dienen zo snel mogelijk gevolgd te worden door de aangepaste verbeteringen.
Buiten hetgeen voorzien is door onderhavige verordening, neemt de verhuurder alle nodige maatregelen om de personen, aanwezig in de kamerwoning, te beschermen tegen brand, paniek en ontploffingen. De permanente maatregelen die in dat opzicht door de verhuurder genomen worden, zullen vermeld worden in een huishoudelijk reglement.
8.2. Voorlichting van de huurders inzake brandpreventie
De kamerbewoners moeten bij inschrijving alsook periodiek en ten minste één maal per jaar ingelicht worden over het bestaan en gebruik van de verschillende vluchtwegen, meldings- en alarminstallatie, blusinrichtingen, ….
In kamerwoningen moet in iedere kamer en in gemeenschappelijke lokalen goed zichtbare en duidelijke onderrichtingen voorhanden zijn die de aanbevelingen inzake brandpreventie en gedrag bij brand bevatten:
· De wijze van waarschuwing bij het ontstaan van brand
· De wijze van verwittiging van de bevoegde hulpdiensten
· De wijze van alarmering, waardoor de evacuatie van het gebouw bevolen wordt
· De hun toegewezen taken voor de eerste brandbestrijding en in geval van alarm het bewerken van de geleide en veilige evacuatie van de verblijvenden.
Ingeval van anderstalige bewoners, dienen deze richtlijnen vertaald te worden in de verschillende landstalen van de bewoners.
8.3. Veiligheidsrichtlijnen en plannen
Aan de ingang van de kamerwoning moet een plan van de kamerwoning voorzien zijn, bedoeld om de hulpdiensten in te lichten. Dit plan moet ondermeer bevatten:
· de toevoer van gas- en elektriciteit met afsluiters en hoofdschakelaars;
· de trappen en de evacuatiewegen;
· in voorkomend geval, het stopmechanisme van het ventilatiesysteem;
· in voorkomend geval, het overzichtsbord van het detectie- en alarmsysteem;
· de stookplaatsen;
· in voorkomend geval, de ligging van installaties en lokalen die een bijzonder risico inhouden.
· in voorkomend geval, de aanduiding en instructie voor de noodbediening van de lift, en alle andere nuttige informatie voor de hulpdiensten;
· de lijst van alle bewoners;
· de lijst van alle verantwoordelijke personen met adres en telefoonnummers.
Bijlage 3: Bijkomende voorschriften voor nieuwe kamerwoningen vanaf 4 kamers en/of vanaf 7 bewoners
Hoofdstuk 1: Algemeen
Behalve wat vermeld is in de specifieke brandveiligheidsnormen, neemt de exploitant alle nodige maatregelen om de personen die in de inrichting aanwezig zijn, te beschermen tegen brand, paniek en ontploffingen.
De permanente maatregelen die in dat opzicht door de exploitant genomen worden, zullen in een huishoudelijk reglement vermeld worden. Periodiek en minstens jaarlijks vestigt de exploitant de aandacht van het bewoners op die bepalingen in het huishoudelijk reglement. Naar aanleiding van de opmerkingen in de processenverbaal van de periodieke controles moeten zo snel mogelijk aangepaste verbeteringen worden doorgevoerd. Het verhelpen van een vastgestelde inbreuk wordt gestaafd aan de hand van een extra controle door een externe dienst voor technische controles.
Hoofdstuk 2: Voorschriften voor sommige bouwelementen
2.1. Binnenwanden
De verticale en horizontale wanden die de kamers onderling begrenzen bezitten tenminste een brandweerstand EI 30. De kamers met kookgelegenheid moeten voorzien zijn van deuren met een minimale brandweerstand EI1 30.
De kamerdeuren mogen geen glas bevatten.
Hoofdstuk 3: Evacuatie
3.1. Algemeenheden
De evacuatiewegen moeten oordeelkundig verdeeld zijn over het gebouw en moeten een snelle en gemakkelijke ontruiming van personen mogelijk maken. De evacuatiewegen moeten zo worden aangelegd dat ze steeds onafhankelijk blijven van elkaar en elk op een andere plaats in het gebouw buiten uitgeven. Een evacuatieweg blijft bruikbaar als een andere evacuatieweg onbruikbaar wordt.
3.2. Evacuatiewegen
3.2.1. Kooiladders
Een kooiladder kan slechts aanvaard worden indien ze voldoet aan volgende kenmerken:
· de kooiladders dienen stevig bevestigd te zijn;
· de as van de kooiladder dient te verspringen op elke bouwlaag;
· op elke overgang van een bovengrondse bouwlaag dient een voldoende stevig tussenbordes voorzien wordt;
· deze kooiladder moet tot op de begane grond komen;
· het materiaal behoeft een reactie bij brand klasse A1 (cfr de Europese regelgeving NBN EN 13501)
3.2.2. Plaats – verdeling – breedte van de evacuatiewegen
De plaats, de verdeling en de breedte van de evacuatiewegen, trappen, uitgangen en nooduitgangen moeten een snelle en gemakkelijke ontruiming van personen mogelijk maken. Kamers en andere lokalen waar kamerbewoners vertoeven, moeten rechtstreeks uitgeven op een evacuatieweg.
Het is verboden om het even welk voorwerpen (fietsen, kasten,…) die de doorgangen kunnen belemmeren, of de nuttige breedte ervan te verminderen, te plaatsen in de evacuatiewegen en wegen die er naartoe leiden. Alle uitgangen en nooduitgangen moeten steeds en onmiddellijk kunnen geopend worden door de aanwezigen.
Zelfsluitende brandwerende deuren mogen niet geblokkeerd worden in open stand.
De deuren die dwars in de evacuatiewegen geplaatst zijn dienen in vluchtrichting te openen.
Enkel de lokalen gelegen op een niveau aangeduid door een “X” in de tabel hierna, mogen bestemd zijn voor mindervaliden:
|
Typen van minder-validen | Niveaus | |||
| Ei -1 | E | Es +1 | Es +2 | |
lokalen voor dagverblijf | gezichtszwakken | - | X | - | - |
niet-ambulanten | - | X | X | - | |
ambulanten | X | X | X | X | |
lokalen voor nachtverblijf | gezichtszwakken | - | X | - | - |
niet-ambulanten | - | X | - | - | |
ambulanten | - | X | X | X |
3.2.3. Signalisatie
De plaats van elke uitgang en van elke nooduitgang, evenals de richting van de wegen, uitgangswegen en trappen die naar deze uitgangen leiden, dienen te voldoen aan de bepalingen betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk.
Voor alle bouwlagen dient het volgnummer duidelijk te worden aangebracht op de overlopen en in de vluchtruimten bij het trappenhuizen en liften.
Hoofdstuk 4: Bekleding en wandversiering
4.1. Algemeenheden
De bekleding en wandversiering moeten van die aard zijn dat zij niet tot brandvoortplanting en rookontwikkeling kunnen bijdragen. Het gaat hierbij om de vloerbekleding en –versiering en de plafondbekleding en –versiering.
4.2. Minimumeisen
Het ophangen van doeken, vlaggen, camouflagenetten of andere versieringen tegen muren en plafond in de gemeenschappelijke lokalen en in de evacuatiewegen is verboden.
Er mogen geen versieringen of gordijnen aanwezig zijn nabij elektrische verwarmingstoestellen en gaskachels.
Hoofdstuk 5: Constructievoorschriften voor bijzondere lokalen
5.1. Stookplaatsen, brandstofplaatsen
De wanden die de stookplaats en de brandstofopslagplaats van elkaar en van de rest van het gebouw scheiden behoeven minstens EI 60. De deuren in deze wanden behoeven EI1 30 en moeten zelfsluitend zijn.
Beide lokalen dienen elk voor hun specifieke doeleinden voorbehouden (geen opslag in de stookplaats en brandstofopslagplaats) en voorzien van een degelijke en voldoende grote onder- en bovenverluchting, rechtstreeks naar buiten.
Iedere opslagplaats van vloeibare brandstoffen of van vloeibaar gemaakte petroleumgassen is ingericht buiten de lokalen die voor de bewoners toegankelijk zijn.
De opslagplaatsen voor vloeibare brandstoffen binnen het gebouw moeten zodanig vloeistofdicht ingekuipt worden, dat de inhoud van de houder binnen deze inkuiping kan opgevangen worden. Dit voorschrift geldt niet voor dubbelwandige tanks.
De brandstoftoevoer moet afsluitbaar zijn buiten de stookruimte.
5.2. Gassen
5.2.1. Gasinstallatie
De onontbeerlijke voorzorgen zijn genomen om gaslekken te voorkomen.
Er dient een algemene afsluiter voorzien te zijn in de aardgastoevoerleiding buiten het gebouw. De positie van deze afsluiter dient op de gevel van het gebouw aangeduid te worden met een geel coördinatieplaatje dat goed zichtbaar moet zijn.
De gasmeters dienen opgesteld te staan in een apart lokaal met wanden EI 60 en een deur EI1 30. Dit lokaal dient afdoende te worden verlucht rechtstreeks tot in de buitenlucht (boven- en onderverluchting) en bij voorkeur in tegenovergestelde zones van het lokaal. Indien er geen apart lokaal beschikbaar is, dient de gasmeter afgekast te worden met brandwerende platen EI 60 en een toegangsluik EI1 30. Deze kast dient eveneens voorzien te worden van een degelijke onder- en bovenverluchting, rechtstreeks naar buiten.
De hoofdgaskraan dient bereikbaar te zijn voor de bewoners.
Gasleidingen worden uitgevoerd in metaal of koper en moeten volgens de bepalingen van het koninklijk besluit van 17/06/1997 betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk aangeduid worden of in het geel geschilderd zijn.
De eventuele installaties voor opslag en ontspanning van vloeibaar petroleumgas, gebruikt voor de verwarming van het gebouw, dienen buiten het gebouw te liggen.
5.2.2. Gasflessen
Binnen het gebouw mogen geen gasflessen aanwezig zijn.
Behalve voor toevallige werkzaamheden mogen in kelderverdiepingen (deels of volledig onder het maaiveld) geen gasflessen bewaard worden, zelfs niet als ze leeg zijn.
Lege gasflessen moeten in openlucht bewaard worden of in een doelmatig verlucht en speciaal voor dat gebruik bestemd lokaal.
Gasflessen moeten steeds rechtop staan en beschermd worden tegen weersinvloeden (zon, regen, …). Om te voorkomen dat ze omvallen, dienen ze tegen een muur vastgemaakt te worden met bvb een ketting.
Ze moeten zodanig opgesteld staan, zodat ze steeds doeltreffend kunnen gekoeld worden door de brandweer.
5.3. Gemeenschappelijke keukens en eetplaatsen
De wanden van de gemeenschappelijke keuken en de combinatie keuken-eetplaats behoeven een minimale brandweerstand:
· EI 30 voor gebouwen met maximum drie bovengrondse bouwlagen
· EI 60 voor gebouwen met méér dan drie bovengrondse bouwlagen
De deuren die deze lokalen afsluiten zijn zelfsluitend of bij brand zelfsluitend en behoeven een brandweerstand EI1 30.
Keukens dienen voorzien te zijn van een goede verluchting, rechtstreeks naar buiten.
Kookfornuizen moeten veilig opgesteld staan. Binnen een ruimte van 0,5 meter rondom het formuis mogen geen brandbare voorwerpen voorkomen.
Tijdens het gebruik mogen de kooktoestellen niet zonder toezicht achtergelaten worden.
Eventuele elektrische kookfornuizen met groot vermogen moeten duurzaam bevestigd zijn en mogen niet met soepele kabel aangesloten worden.
Eventuele gasfornuizen moeten duurzaam bevestigd worden en aangesloten op het distributienet.
In de gemeenschappelijke keukens zijn metalen afvalbakken met goed sluitend deksel verplicht.
5.4. Individuele kookgelegenheid op de kamer
Er mag alleen een kookgelegenheid voorzien worden in kamers waarvan de verticale en horizontale wanden, tenminste een brandweerstand EI 30 bezitten en afgesloten worden met een deur met minimale brandweerstand EI1 30. In alle andere kamers mag geen enkel vast of verplaatsbaar kooktoestel aanwezig zijn.
De kookgelegenheid moet bestaan uit een vast kookelement dat aan alle technische voorschriften voldoet. Het kooktoestel moet op een veilige afstand (minstens 0,5 meter) van gemakkelijk brandbare materialen opgesteld worden of er zodanig van afgezonderd zijn dat brandgevaar voorkomen wordt.
Enkel elektrische kooktoestellen of kooktoestellen op gas worden toegelaten. Eventuele gasfornuizen moeten duurzaam bevestigd worden en aangesloten op het distributienet.
De kookdampen in kamers met kookgelegenheid moeten kunnen afgevoerd worden.
Tijdens het gebruik mogen de kooktoestellen niet zonder toezicht achtergelaten worden.
5.5. Kelders
In de kelders, met uitzondering van kamers waarvan het plafond hoger ligt dan 1 m boven het maaiveld, mogen zich geen kamers bevinden bestemd voor het overnachten van personen.
In de kelders mag geen brandbaar materiaal of afval opgestapeld worden tenzij deze opslag gebeurt in een ruimte die brandwerend afgescheiden is ten opzichte van de overige lokalen van het gebouw met wanden EI 60 en deuren met EI1 30.
De kelders moeten permanent verlucht zijn.
Een plan of duidelijke schets van de kelderverdieping moet in de onmiddellijke nabijheid van de trappen die er naartoe leiden opgehangen worden.
Dit plan - op schaal getekend en steeds bijgewerkt overeenstemmende de werkelijkheid - moet de indeling van de lokalen in de kelderverdieping aanduiden, evenals hun gebruik en bestemming. De plaats van de lokalen met een hoger brandrisico moeten op het plan zeer goed aangeduid worden (vb. stookplaats, gasmeter, stookolietank, enz...). Bovendien moet de plaats waar het plan is opgehangen, op dit plan of schets, op een opvallende wijze aangeduid en vermeld zijn.
Hoofdstuk 6: Technische installaties en veiligheidsuitrusting
6.1. Algemeen
Deze installaties worden bepaald op advies van de bevoegde brandweerdienst.
6.2. Melding, alarm en detectie
6.2.1. Melding
Vanuit elke kamerwoning moet de melding van brand of van ander gevaar terstond aan de hulpdiensten kunnen gedaan worden.
Daartoe dient een voor éénieder bereikbaar telefoontoestel aanwezig te zijn. Bij elk toestel dient een bericht over zijn bestemming en gebruiksaanwijzing (te vormen oproepnummer) bij brand te worden voorzien. Gsm’s worden toegelaten.
6.2.2. Alarm
Elke kamerwoning moet voorzien zijn van een degelijke alarminstallatie bestaande uit een geluidsinstallatie, die goed hoor- en herkenbaar is in gans het gebouw. De alarminstallatie moet werken op de normale elektrische voeding en op een noodvoeding. Zij moet kunnen bediend worden door brandmeldknoppen die minimaal moeten geplaatst zijn nabij de uitgangen op elk niveau.
6.2.3. Detectie
6.2.3.1. Autonome detectoren
In alle kamers, in de trappenhuizen op elke bouwlaag en in de gangen dienen autonome detectoren te worden geplaatst. Indien geen automatische detectie gevraagd is, dienen de detectoren driemaandelijks gecontroleerd te worden op hun correcte werking. Het resultaat van deze controle wordt ingevuld op een controlelijst. Deze controlelijst maakt deel uit van het veiligheidsregister.
6.2.3.2. Algemene en automatische branddetectie-installatie
Een automatische detectie-installatie, bestaande uit detectoren, een centrale en alarmeringsmiddelen dient voorzien te worden in:
· de kamerwoningen met méér dan 3 bouwlagen;
· de kamerwoningen tot max 3 bouwlagen met een bezetting vanaf 6 kamers of 11 personen.
De algemene en automatische branddetectie-installatie dient ontworpen en uitgevoerd te worden conform de norm NBN S21-100. De detectoren dienen minimum geplaatst te worden in de kamers, de evacuatieruimten, de technische lokalen, de gemeenschappelijke lokalen, de keukens en de bergplaatsen die deel uitmaken van de kamerwoning.
De detectoren moeten aangepast zijn aan het brandrisico.
Autonome detectoren zijn niet verplicht als er een branddetectie-installatie met centrale aanwezig is.
De detectoren en de meldingscentrale moeten goedgekeurd zijn door een erkend organisme.
Een defect aan de installatie moet onmiddellijk hersteld worden. De uitbater is verantwoordelijk voor de goede werking van de installatie.
De centrale wordt gevoed door het openbaar elektriciteitsnet en beveiligd met afzonderlijke zekeringen. In geval het openbaar elektriciteitsnet uitvalt, zorgt een secundaire stroombron automatisch voor de voeding van de installatie.
Vanaf 2025 dienen alle kamerwoningen over een algemene automatische branddetectie te beschikken.
6.3. Verwarmingsinstallaties en rookkanalen
De verwarmingsinstallaties moeten beantwoorden aan de voorschriften van de bestaande reglementeringen en normen. Ze moeten geplaatst worden volgens de code van goed vakmanschap en steeds in goede staat van werking en onderhoud verkeren, zodat ze voldoende veiligheid verzekeren.
De individuele verwarmingstoestellen die nog toegelaten worden zijn aardgaskachels van het gesloten type en elektrische verwarmingstoestellen, die geen zichtbare elektrische weerstand bevatten. Alle verwarmingstoestellen moeten een CE-markering dragen.
Alle andere individuele verwarmingstoestellen zijn verboden.
In kamers en badkamers mogen enkel gastoestellen voor warmwaterbereiding van het gesloten type worden geplaatst met rechtstreekse buitenluchttoevoer en rechtstreekse afvoer van de verbrandingsgassen naar buiten.
De afvoer van de verbrandingsgassen moet gebeuren langs vaste, onbrandbare leidingen die steeds een stijgend verloop kennen en waarvan de trek niet negatief beïnvloed kan worden door de atmosferische omstandigheden.
De gebruikte materialen bezitten een voldoende mechanische weerstand, zijn bestand tegen temperaturen waaraan zij onderworpen worden en weerstaan aan de inwerking van de verbrandingsproducten.
Rookkanalen in aluminium mogen enkel voor gasvormige brandstoffen worden aangewend.
De rookkanalen mogen nergens in aanraking komen met brandbare materialen.
6.4. Brandbestrijdingsmiddelen
In de kamerwoningen moeten de nodige brandbestrijdingsmiddelen, te bepalen door de bevoegde brandweerdienst, worden aangebracht. De brandbestrijdingsmiddelen moeten steeds in goede staat van werking en onderhoud verkeren. Ze moeten beschermd zijn tegen vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld zijn.
Op elk niveau waar kamers verhuurd worden, in het gemeenschappelijk lokaal of keuken evenals op de plaatsen met een verhoogd risico op brand dient een snelblustoestel met min. 6 kg ABC-poeder of een gelijkwaardig ander blustoestel (met aan het risico aangepast blusmiddel) te worden opgehangen. Als vuistregel voor de bepaling van het aantal snelblustoestellen dient 1 snelblustoestel/150 m² te worden gehanteerd.
In kamerwoningen vanaf 6 kamers of 11 personen dient een muurhaspel met axiale voeding, die voldoet aan de norm EN 671-1, te worden voorzien nabij de hoofdingang en op de derde bouwlaag. Ieder punt van het gebouw moet kunnen bereikt worden door de waterstraal van de straalpijp.
Op de brander CV (indien deze gestookt wordt met vloeibare of vaste brandstoffen) dient een automatische poederblusinstallatie met min 12 kg ABC-poeder te worden aangebracht.
In het gemeenschappelijk lokaal of keuken dient een blusdeken te worden opgehangen.
Hoofdstuk 7: Onderhoud en controle
7.1. Controle door derden
De technische uitrusting en veiligheidsuitrusting van de inrichting wordt in goede staat gehouden. De exploitant laat op zijn verantwoordelijkheid periodiek die uitrusting door bevoegde personen onderhouden en controleren op basis van de onderstaande tabel.
Installatie | Controleorgaan | Periodiciteit |
Personenliften (indien aanwezig) | EDTC | - driemaandelijks (met onderhoudscontract - zesmaandelijks via gecertificeerde firma |
Goederenliften – en keukenlift (indien aanwezig) | EDTC | driemaandelijks |
Hoogspanningsinstallatie (indien aanwezig) | EDTC | jaarlijks |
Laagspanningsinstallatie | EDTC | vijfjaarlijks |
Veiligheidsverlichting (lichtsterkte, autonomie) | EDTC | jaarlijks |
Veiligheidsverlichting (goede werking ) | BP | driemaandelijks |
Gasleidingen en –toestellen, vaste LPG-tanks (dichtheidscontrole) | EDTC of BT | driejaarlijks |
Centrale verwarming (met stookolie) incl. schouwen à onderhoudsattest | BT | jaarlijks |
Centrale verwarming (met gas) incl. schouwen à onderhoudsattest | BT | tweejaarlijks |
Elektrische melding, waarschuwing en alarm (goede werking, autonomie) | EDTC | Jaarlijks |
Algemene automatische branddetectie (conformiteit, autonomie, goede werking) Inclusief bbzs brandwerende deuren en luiken, rookevacuatiekoepels | EDTC | Jaarlijks |
Autonome branddetectoren (controle batterij) | BP | 3-maandelijks |
Snelblustoestellen (goede werking) | BT | Jaarlijks |
Muurhaspels en – hydranten (goede werking) | BT | Jaarlijks |
Individuele gasverwarmingstoestellen | BI | Jaarlijks |
Dampkappen (reinigen en vervangen filters) | BP | Maandelijks |
Brandwerende deuren en luiken, blusmiddelen, evacuatiewegen, trappen, ladders enzovoort (goede staat, bruikbaarheid) | BP | Tijdens de uitbating |
BP: bevoegde persoon: persoon die al dan niet tot het eigen personeel behoort (zie artikel 28 van het ARAB) of de exploitant zelf, op voorwaarde dat hij voldoende kennis van de toestellen heeft
BT: persoon of organisatie met de nodige kennis, het nodige materiaal, de nodige erkenning enzovoort om dergelijke controles te doen (bijvoorbeeld gasdichtheid: gehabiliteerde installateur; verwarming: erkende technicus enzovoort)
EDTC: een externe dienst voor technische controles
Wijzigingen aan bestaande installaties dienen het voorwerp uit te maken van een nieuwe keuring door een organisme zoals hierboven vermeld. Aan de opmerkingen, gemaakt tijdens de controle, moet de exploitant onmiddellijk het passend gevolg geven.
Buiten deze vastgelegde controles dient de uitbater, periodisch, de goede werking van de installatie te controleren en de gegevens vast te leggen in een logboek. Dit logboek moet kunnen voorgelegd worden bij de mogelijke brandveiligheidscontrole.
7.2. Het veiligheidsregister
In elke kamerwoning dient een veiligheidsregister ter inzage te liggen voor de burgemeester en / of zijn aangestelden.
Dit register bevat de volgende informatie:
· de verslagen van het plaatsbezoek voorafgaandelijk aan het afleveren van de verhuurvergunning;
· de verhuurvergunning van de burgemeester;
· verslagen van de bij deze politieverordening opgelegde veiligheidscontroles en verificaties;
· verslagen van de wettelijk opgelegde periodieke controles;
· een logboek met nazichten van de eigen controles (data, bevindingen en acties)
· kopie van het huishoudelijk reglement.
De verhuurder dient de gegevens van het veiligheidsregister op te volgen en indien nodig te actualiseren.
Voorbeeld inhoud veiligheidsdossier:
Artikel | Inhoud |
1 | Vergunningen |
A | Verhuurvergunning |
B | … |
2 | Verzekeringen |
A | Brandpolis |
B | … |
3 | Verslagen / attesten periodieke controles |
A | Laagspanningsinstallatie + veiligheidsverlichting |
B | Centrale verwarming en schouwen |
C | Brandbestrijdingsmiddelen |
D | Alarm / branddetectie-installatie |
E | Gasinstallatie |
F | … |
4 | Brandveiligheid |
A | Brandweerverslagen |
B | Afwijkingen / stappenplan |
C | Huishoudreglement / veiligheidsrichtlijnen |
D | … |
Hoofdstuk 8: Exploitatievoorschriften
8.1. Algemeen
De opmerkingen die voorkomen in de processen-verbaal van de periodieke controles, dienen zo snel mogelijk gevolgd te worden door de aangepaste verbeteringen.
Buiten hetgeen voorzien is door onderhavige verordening, neemt de verhuurder alle nodige maatregelen om de personen, aanwezig in de kamerwoning, te beschermen tegen brand, paniek en ontploffingen. De permanente maatregelen die in dat opzicht door de verhuurder genomen worden, zullen vermeld worden in een huishoudelijk reglement.
8.2. Voorlichting van de huurders inzake brandpreventie
De kamerbewoners moeten bij inschrijving alsook periodiek en ten minste één maal per jaar ingelicht worden over het bestaan en gebruik van de verschillende vluchtwegen, meldings- en alarminstallatie, blusinrichtingen, ….
In kamerwoningen moet in iedere kamer en in gemeenschappelijke lokalen goed zichtbare en duidelijke onderrichtingen voorhanden zijn die de aanbevelingen inzake brandpreventie en gedrag bij brand bevatten:
· De wijze van waarschuwing bij het ontstaan van brand
· De wijze van verwittiging van de bevoegde hulpdiensten
· De wijze van alarmering, waardoor de evacuatie van het gebouw bevolen wordt
· De hun toegewezen taken voor de eerste brandbestrijding en in geval van alarm het bewerken van de geleide en veilige evacuatie van de verblijvenden.
Ingeval van anderstalige bewoners, dienen deze richtlijnen vertaald te worden in de verschillende landstalen van de bewoners.
8.3. Veiligheidsrichtlijnen en plannen
Aan de ingang van de kamerwoning moet een plan van de kamerwoning voorzien zijn, bedoeld om de hulpdiensten in te lichten. Dit plan moet ondermeer bevatten:
· de toevoer van gas- en elektriciteit met afsluiters en hoofdschakelaars;
· de trappen en de evacuatiewegen;
· in voorkomend geval, het stopmechanisme van het ventilatiesysteem;
· in voorkomend geval, het overzichtsbord van het detectie- en alarmsysteem;
· de stookplaatsen;
· in voorkomend geval, de ligging van installaties en lokalen die een bijzonder risico inhouden.
· in voorkomend geval, de aanduiding en instructie voor de noodbediening van de lift, en alle andere nuttige informatie voor de hulpdiensten;
· de lijst van alle bewoners;
· de lijst van alle verantwoordelijke personen met adres en telefoonnummers.
Artikel 19
De tekst van deze verordening wordt bij de uitbatingsvergunning gevoegd. De verhuurder moet de tekst van deze verordening ter kennisgeving van de bewoners uithangen in het vergunde gebouw, op een voor alle bewoners zichtbare plaats.
Artikel 20
De burgemeester of zijn afgevaardigde, de politiediensten en de brandweerdiensten houden toezicht en controle op de naleving van deze verordening.
Artikel 21 : Afwijkingen op veiligheid, na advies brandweer
Op verzoek van de verantwoordelijke uitbater van het tehuis (eigenaar, uitbater, enz...), na eventueel advies van de veiligheidsdienst, kan de burgemeester afwijkingen toestaan op deel 2 ‘Brandveiligheidsvoorschriften’ van dit kamerreglement voor de bestaande inrichtingen. De burgemeester wint vooraf advies in van de zonale brandweerdienst, die verslag uitbrengt.
De verzoeker van de afwijking dient een gemotiveerd dossier, gedetailleerde plans en een verklarende nota in bij de burgemeester met de vermelding van de punten waaraan hij niet kan voldoen. De verzoeker dient voorstellen aan te geven welke minimaal een gelijkwaardig veiligheidsniveau garanderen. Voor bestaande kamerwoningen mag op maximaal twee punten een afwijking gevraagd worden.
Dit dossier bevat alle inlichtingen nodig voor het onderzoek van de aanvraag tot afwijking. Eventueel worden technisch verantwoorde termijnen tot uitvoering van de noodzakelijke aanpassingswerken voorgesteld.
Die afwijkingen mogen geen betrekking hebben op punten die door of krachtens andere wetten, decreten of reglementen geregeld worden.
Artikel 22
Het verhuren zonder vergunning of na het verval van de vergunning, kan bestraft worden met een administratieve geldboete van maximum 350 euro voor meerderjarige overtreders en maximum 175 euro voor minderjarige overtreders.
In geval van het verhuren zonder vergunning kan het college van burgemeester en schepenen een inrichting tijdelijk of definitief sluiten. Deze sancties kunnen pas opgelegd worden nadat de overtreder een voorafgaande verwittiging heeft gekregen. Die bevat een uittreksel van het overtreden reglement of van de overtreden verordening. Deze worden ter kennis gebracht door middel van een aangetekend schrijven, krachtens artikel 45 van de Wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties.
Deze sancties kunnen niet opgelegd worden indien voor dezelfde inbreuken door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie reeds straffen of administratieve sancties worden bepaald.
De omvang van de administratieve geldboete is proportioneel op grond van de zwaarte van de inbreuk die de boete verantwoordt en eventuele herhaling. De bij dit reglement voorgeschreven administratieve geldboete wordt verhoogd in geval van herhaling, zonder dat deze boete het wettelijke voorziene maximum mag overschrijden.
Herhaling bestaat wanneer de overtreder reeds werd gesanctioneerd voor eenzelfde inbreuk binnen de vierentwintig maanden voorafgaand aan de nieuwe vaststelling van de inbreuk.
Artikel 23
Dit reglement wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de Vlaamse Regering en ter kennis gebracht aan de overheden en rechtbanken zoals bepaald in artikel 119 van de Nieuwe gemeentewet en art. 3.2 van de Vlaamse Codex Wonen van 2021.
Artikel 24
De gemeenteraadsbeslissing van 2 december 2014 houdende goedkeuring van het kamerreglement wordt met ingang van 1 januari 2021 opgeheven en vervangen door onderhavig reglement.
Onderhavig reglement treedt in voege op 1 januari 2021 en wordt bekend gemaakt overeenkomstig artikel 285 t.e.m. 287 van het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur.
Het college van burgemeester en schepenen neemt kennis van het aangepaste kamerreglement en vraagt de gemeenteraad dit reglement goed te keuren.